De markt is voor tevredenen en legen.
En dan, wat is een markt nog in dit land?
Een groentekraam ter grootte van een krant,
een viskar met wat vlaggetjes ertegen.
Geef mij zo’n gangpad, breed als ’s Heren wegen
met rijkgevulde schappen langs de kant,
de winkelwagens vol tot aan de rand,
de weekaanbieding die ons doet bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
De gevel houdt zijn wonderen verborgen,
de rijkdom van deez’ aard bijeen geharkt.
Dit heb ik bij mijzelve overdacht,
verregend op een miezerige morgen,
domweg aan ’t schuilen in de supermarkt.
mi gudu knipt de kousenband en klakt
met haar zachtroze tong: bakra
jij moet werken!
mi toli strekt zich loom in de nazon
ik temper de verwachting en sommeer:
eerst kanen kreng!
we hadden ze mooi tuk daar in die negorij
tot ome Sam kwam en zei: zo werkt dat niet
in mijn van God gegeven heerschappij
staat het de slaaf vrij
zijn eigen ketenen te fabriceren
en met een trots gebaar
rondom de eigen nek te deponeren
in een vernuftig spel van vraag
en aanbod en van flessentrekkerij…
de opbrengst is dan uiteraard voor mij
mi gudu kijkt mij aan en zwijgt
als een berg die niet naar Mohammed gaat komen
mi toli trekt zich terug in larmoyante dromen
ik veeg wat kruimels van het kleed
en jas de piepers en ik zweet
Reinier de Rooie
Toelichting (van de redactie): Een wat complexer hekeldicht waarin het neokolonialisme wordt gehekeld, evenals de ik-persoon. mi gudu – mijn schatje bakra – blanke, hollander mi toli – mijn leuter
Het brein, aangevreten door koperpoetsdampen,
de bilnaad, die diepgaande poetsbeurt verlangt,
de voetwrat, geplet door ’t tegenmaats stampen,
de buikplooi, waaronder het lid zich verhangt.
De piepende adem, onritmisch en chronisch,
het oog, dof en droevig en donker omwald,
de aars, in een wurggreep van aambeikolonies,
de lever, gezwollen, voor immer vergald.
De lip uitgelebberd, de mond stuk van’t lurken,
de poffers en puisten, ’t onsmakelijk snurken,
het tanend I.Q. dat niet eens wordt gemist.
Het harige neusgat, met slijmgroene pegel,
de stank, ondersteund door een alcoholkegel,
ziedaar, goede luisteraar, de trompettist.
Kijk, ze schrijven op de plee:
Dit land gaat naar de snijk
helemaal van mooi Meestrich
tot klein Broek op Langedijk
en het goelpt in het Ommeland
waar gas de hersens wast
want niemand heeft het zo goed
als Rutte en zijn clas
Nu zie ik een reiger klijgen
door een leegstaand kantoor
en de sterren boven het torentje
skalen als een zwijgend koor.
Hoor, de lekkerkekke meiden
gnoepen de pin van zijn pas
want niemand heeft het zo goed
als Rutte en zijn clas
Zie de knakknoken in de moestuin,
verzorgingshuizen bonker sluiten,
Hoor het schoempen van balansen
als bankiers de boel opbuiten –
de vrinden damen samen rond de hoop
van de doever die schijt terzelfder tas,
want niemand heeft het zo goed
als Rutte en zijn clas
Er staat een vrouw kaar op de hoek
met een vlage jongeman
die zich hompert als een pooier
met een chickie aan zijn hand –
er roeken homies op het pleintje
maar het is koud dissen zonder jas
want niemand heeft het zo goed
als Rutte en zijn clas
Nu zit ik hier te halpen
en aas ik liefst mijn deel,
maar goede wil hompt politieke bil:
iemand vindt het goer te veel
en daarom drang ik dus vandaag
de galle bodem uit mijn glas
want niemand heeft het zo goed
als Rutte en zijn clas
Hans Kloos
uit de bloemlezing Als een zwerfkei, met 80 gedichten van dichters die zich hebben laten inspireren door het werk van Bob Dylan (september 2015)